Op Surinaamse plantages werd vooral suikerriet verbouwd. Daarnaast waren er koffie-, katoen- en cacaoplantages. De slaven kregen een hut met daarbij een stukje ‘kostgrond’ waarop ze hun eigen voedsel konden verbouwen. Onder elkaar spraken ze een mix van allerlei talen, omdat Nederlands spreken hun verboden was. De eigenaren van de plantages woonden vaak in Paramaribo of in het verre Europa. Ze wezen een vervanger aan om de plantage te leiden tijdens hun afwezigheid. Een eigenaar of opzichter kon zelf bepalen hoe hij met zijn slaven omging. Als je lui of brutaal was, kreeg je de zweep! Uit angst voor een opstand en omdat slaven een kostbaar bezit waren viel het aantal lijfstraffen desondanks mee.