Slavernij was altijd een gewoon verschijnsel in Afrika. Als er te weinig vrouwen of kinderen waren of een tekort aan arbeidskrachten, dan voerde men oorlog en werden de krijgsgevangen tot slaaf gemaakt. Het kwam het voor dat mensen die hun schulden niet konden betalen, slaaf werden. Ook misdadigers konden slaaf worden.
In Afrika hadden de slaven een redelijk goed leven. Door goed te werken konden ze hun vrijheid terug verdienen. Mannelijk slaven konden trouwen met een zus of dochter van hun meester en zelf rijkdom krijgen. Afrikaanse stamhoofden hadden soms wel duizenden slaven: dat was een teken van macht en rijkdom.
In sommige gebieden werden al vanaf de zesde eeuw slaven verkocht. Dat gebeurde op markten in steden als Djenné en Timboektoe (beide in Mali). Dertienhonderd jaar lang kochten Arabische kooplieden daar jaarlijks gemiddeld 20 000 zwarte slaven van Afrikaanse handelaren. Vele West-Afrikanen kwamen zo via de karavaanroutes door de Sahara in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Zuid-Europa terecht. Daar werkten ze vooral als huispersoneel. Rond 1500 bestond zes tot tien procent van de bevolking van Lissabon uit slaven!
Uiteindelijk gingen de Portugezen zelf slaven uit West-Afrika vervoeren, zodat ze de karavaanhandelaren niet meer nodig hadden.
Vanaf de zestiende eeuw raakten ook West-Europeanen geïnteresseerd in slavenhandel. Zij hadden slaven nodig voor hun plantages in Amerika. In Afrika nam het aantal stammenoorlogen daardoor toe, want Afrikaanse stammen gingen steeds vaker op rooftocht om zoveel mogelijk slaven te kunnen leveren.